Straat
Door mannen op knieën steen voor steen gelegd, een straat als alle anderen, maar het is de straat waar mevrouw Koster woont en loopt en zingt. Ieder kent haar vlugge tred, de kaarsrechte houding, de melodie van het lied van lang voorbij,. Eens was het een tophit. Als het regent, een klein beetje maar, dan draagt ze een regenjas en laarsjes, maar nooit een plu. Als de zon schijnt een bloemenjurk en muiltjes. Bij winters weer blijft ze binnen, bij de haard, zo denken wij.
Mevrouw Koster is niet groot, niet klein, gewoon gemiddeld, draagt lange grijze haren in een knot, twee grote ringen om de vingers van haar rechterhand en haar boodschappen draagt ze in een ronde mand.
Ze groet ons met een knikje en een zoete lach, staat zelden stil, maar staat ze stil, dan bestudeert ze een plantje in een van onze tuinen. Thuis, zo denken wij, zoekt mevrouw Koster hun Latijnse namen in haar encyclopedie.
Ze woont hier op de hoek, op nummer tien, het huis met de erker en de rode deur. Ze heeft geen tv, leest boeken in haar stoel voor het raam. Soms kijkt ze op, ziet de mensen, ons, hoe we komen en weer gaan. Ze kent de namen, schrijft ze op, zo denken wij, in een klein boekje. En wij, we kennen mevrouw Koster, weten dat haar man heel vroeg is doodgegaan, al weten we niet waaraan. We kennen haar rode voordeur met het kleine raampje, haar gele kanariepiet, de rode loper in de gang. Verder gaan we niet.
Mevrouw Koster geeft gul voor ieder doel en geeft kinderen een snoepje mee. Ze is van goede huize, drinkt ’s middags om drie uur thee met een koekje en ook ’s avonds, zo rond de klok van acht.
Mevrouw Koster is gestorven, lezen wij, op vierentwintig maart. Een zwarte auto rijdt langzaam onze straat uit, een straat als alle anderen, maar het is de onze, de straat waar mevrouw Koster niet meer woont en loopt en zingt. Nu lijkt ze wat verlaten, wat leeg, mist ze de vlugge tred en de melodie die eens een tophit was.