Luna
Het was een krassend soort geluid wat me wakker deed schrikken. Ik hield m’n adem in en hoorde mijn hart tekeer gaan. Om wat rechter op te kunnen zitten schoof ik het kussen omhoog. Het was stil en donker in de kamer. Zachtgeel licht viel door het grillige patroon van de gordijnen. Ze bewogen even.
Bijna twee uur, zag ik op mijn scherm, maar evengoed schrok ik even later van de klokken van de Lucaskerk. Weer werd het stil.
Het geluid was niet van ver, van de overloop of de vliering misschien. ’Godverdomme, ga dan kijken sukkel’, dacht ik en die gedachte gaf me de moed om te gaan zitten en mijn trui van de stoel te plukken. Juist toen ik de kol over mijn hoofd trok, was het er weer, kort, maar heel duidelijk. Ja, krassend, lange halen, iets met hout. Het moest wel een dier zijn. Ik trok m’n trui naar beneden, rolde de kol en hield mijn adem vast. Het was stiller dan ooit. Licht maken leek op de een of andere manier geen optie.
De koelte van de nacht voelde ik rond mijn benen. Bij iedere stap kleefden m’n voeten aan het zeil. Bij de deur hield ik opnieuw m’n adem in, duwde de klink naar beneden en opende de deur. Als bevroren stond ik daar, de klink als enig houvast. Er kraste opnieuw iets, gretig en dichtbij. Na weer een paar stappen, stond ik stil en luisterde. Niets! Het moest wel bij de verandadeur zijn. Voorzichtig draaide ik de sleutel om en duwde met mijn arm de deur naar buiten. Een schreeuw ontkwam me toen langs mijn benen een zachte, vochtige vacht naar binnen schoot.
In een beweging vond mijn hand de lichtknop en staarde ik in de groene ogen van een magere, schichtige Luna. ‘Godverdomme Luna. Waar was je al die tijd? Ik dacht dat je dood was.’