Mens erger je niet

‘Is er vanavond nog iets op tv?’, vraagt ze. Vanuit zijn fauteuil bij het raam kijkt Wiecher over de langs zijn dagblad en haalt licht zijn schouders op. Zijn ogen zoeken de tekst, maar het beeld van Ada blijft, hoe ze daar zat. Las ze of tuurde ze dromerig voor zich uit naar de letters? Hij vraagt het zich vaker af. Vanaf hier had hij het niet kunnen waarnemen. Heeft ze zijn reactie afgewacht, of wist ze al dat hij zijn schouders op zou halen? Zo weet hij heel dikwijls wat zij zeggen zal of vragen, even daarvoor is het al door zijn gedachten gegaan. Soms zeggen ze iets tegelijk en verontschuldigen zich. Hij stelt zich voor dat er in de loop der jaren door een ragfijn netwerkje overheveling van gedachten en gevoelens plaatsvindt. Zo weet hij dat Ada straks, na het nieuws, op zal staan. Hij bedenkt hoe ze voor ze opstaat eerst haar rechter en dan haar linkervoet in haar pantoffels zal steken. Altijd wacht ze even voor ze naar de keuken gaat om een kopje koffie voor hen beiden te maken. Al weet ze zijn antwoord, toch zal ze vragen of hij er iets bij wil. Dat ergert hem. Tegelijkertijd minacht hij zichzelf om zijn eigen kinderlijke reactie.
Hij vraagt zich af welke dag het is, het moet zaterdag zijn, immers gisteren was er markt en is Francien langs geweest. Vanavond na de koffie als Ada een borreltje voor hem en een glaasje wijn voor zichzelf heeft ingeschonken, zal ze als ieder zaterdagavond, de rode doos uit de ladekast pakken, het bord op tafel zetten, rechtsonder voor hem alvast de rode en voor zichzelf de blauwe pionnetjes klaarzetten. Als altijd zal ze vragen: ‘Zal ik beginnen?’.
Nooit spelen ze iets anders en altijd maar een keer. Ada wint meestal, hij soms. ‘Zo meneertje, daar ga je’, zoiets zal ze zeggen, niet zonder leedvermaak. Ze zal venijnig tellen en met haar pionnetje nadrukkelijk op het bord tikken om de zijn er daarna met een zwiep af te gooien. Naar voorbeeld van het sacherijnige heertje op de rode doos, doet hij of zijn boosheid gespeeld is en belooft haar revanche. Zelf heeft hij een regel ingesteld om het spel te lengen, heel wat jaren geleden al: een witte pion die je niet voorbij mag. Eenmaal op zijn plaats, dan mag deze naar believen worden verplaatst. Nu heeft hij niet meer de moed niet om te zeggen dat hij die regel wil herroepen. Hij heeft domweg niet het lef haar te zeggen dat hij de routine en het eeuwige speelbord niet meer verdraagt.
Hij laat de krant iets zakken en kijkt naar Ada. Haar altijd pijnlijke voeten heeft ze op het kussen van de kruk gelegd. De boeken naast haar op de tafel zijn zonder twijfel de nieuwste engelse romans. Nooit leest ze iets anders dan verhalen over oude engelse aristocratische geslachten. Als ze leest, heeft ze, zoals nu, haar leesbril op het puntje van haar neus en blaast ze telkens een haarkrul weg. Hij kent haar, iedere rimpel, iedere gewoonte. Hij vraagt zich af waar haar schoonheid is gebleven. Houdt hij van haar? Hij moet het antwoord schuldig blijven.
Straks, zo weet hij, zal ze vragen: ’Wat kijk je? Heb ik iets van je aan?’ Hij zucht en slaat de pagina om. ‘Inflatie groeit ondanks oplopende rente’.
‘Zei je iets?’, vraagt ze.
‘Nee hoor. ’t Is niks’.

Vorige
Vorige

Cornelis

Volgende
Volgende

Dichte deur