Cornelis
Voor mijn deur stond hij , de jongere versie van de Cornelis die ik kende van foto’s die ik minutieus had bestudeerd. In een seconde nam ik hem op: warrige krullen, grote ogen, bruin manchester pak, stevige bruine schoenen. Misschien was hij een paar jaar ouder dan ikzelf. Zijn muisgrijze Simca zag ik achter hem langs de weg staan. Het leek of hij aarzelde.
‘Waarvoor moest ik komen? Wat wil je van me weten?’ Zijn donkere stem klonk ernstig.
‘Zoals ik u al aan de telefoon heb uitgelegd, zou ik graag iets van uw familiegeschiedenis weten. Ik vermoed namelijk dat er verwantschap is tussen die van u en de onze’.
‘Kan dat niet hier?’, zei hij, keek om zich heen en daarna de gang in.
‘Ik heb zojuist thee voor ons gemaakt en binnen kunnen we even rustig zitten aan de tafel’.
Hij leek enigszins gerustgesteld, maar ik zag dat hij twijfelde om naar binnen te gaan.
‘Wees maar niet bang. Ik ben alleen thuis’. Dit zou hem gerust stellen meende ik.
Nadat hij nadrukkelijk zijn voeten had geveegd liep hij achter me aan de gang in. Ik stelde me voor hoe hij alles in zich opnam. Geen detail zou hem ontgaan. In de keuken nodigde ik hem uit om plaats te nemen op de stoel aan de overzijde van de tafel. Ik had wel eens gehoord dat mensen het in een vreemde omgeving prettig vinden om zicht te hebben op de deur. Gezien zijn aanvankelijke aarzeling, was hij daar wellicht het meest op zijn gemak.
Ik schonk twee mokken vol met thee, zette de theepot terug onder de muts, reikte hem de zijne aan, schoof de suikerpot zijn kant op en nam met mijn thee plaats tegenover hem. Pas aan tafel viel me zijn zijn gezicht op met het litteken dat boven zijn oog breder was en schuin over zijn slaap liep. Het stak licht af op zijn verweerde huid. Zijn grote groene ogen keken me strak aan. Om zijn blik te ontwijken, keek ik hoe hij met zijn grote handen zijn ellebogen omvatte en werd me bewust van mijn eigen ongemak met de situatie.
Naar dit gesprek had ik uitgezien. Ik had het voorbereid, en me voorgesteld hoe het zijn zou, had zelfs vragen voorbereid. Het had me goed geleken om het gesprek open in te gaan en niet met pen en papier voor hem te gaan zitten. De spanning die ik voelde had ik niet ingeschat en niet één van mijn kloeke vragen wilde me op dat moment te binnen schieten.
Zijn eenvoud was me opgevallen, zijn brede, imposante postuur en vooral zijn ietwat strenge vragende ogen. Ze verwarden me. Doordat hij naar mijn handen keek, voelde ik hoe ik de warme mok maar rond bleef draaien. Allerminst van zijn stuk keek Cornelis mij aan. Hij leek op een vraag of opmerking van mij te wachten.
Om mijzelf wat ruimte te geven stond ik op mompelde iets over voorbereiding, onderzoek en alvast genoteerde vragen, nam m’n notitieblok uit de bureaulade en sloeg het kaft om.
‘Ha ik zie het al’, zei ik ferm. ‘Mag ik vragen waar u geboren bent?’ Ik negeerde zijn frons. ‘De familie van mijn moeders kant komt oorspronkelijk uit Zuidoost Drenthe. Voor de naoorlogse industrialisatie hebben ze er op verschillende plaatsen rond Emmen gewoond, en op verschillende boerderijen gewerkt. Het was bittere armoede zoals u vast wel weet. Het lijkt of uw moeder, daar stuitte ik op, plotseling is verdwenen. Na wat speurwerk heb de reden daarvan niet kunnen achterhalen. Ik dacht dat u me, om het verhaal compleet te kunnen maken, daarover misschien meer zou kunnen vertellen’. Dat ‘ge-u’, waarom deed ik dat? We verschilden hooguit enkele jaren.
Aan de overkant van de tafel bleef het stil. Ik zag hoe hij met de toppen van zijn geel bruine rechter wijsvinger heen en weer wreef over de ribstof van zijn jasje. Een straffe roker, vermoedde ik en ook zijn eelthanden. Zijn donkere nagels bij de randen verraadden ambachtelijk werk.
Zijn stem klonk zwaar, niet boos, wel nadrukkelijk. Het verbrak de stilte die er tussen ons hing. ’Mijn moeder is dood. Ik weet niets van haar afkomst’.
‘Misschien vindt u het, net als ik, ook leuk om wat meer van uw familie te weten. De kinderen, zowel de jongens als de meisjes van onze overgrootvader, werkten mee in het veen. Ze hadden het niet breed, maar redden zich. Voor de mobilisatie hebben ze…’.
‘Mevrouw’, resoluut onderbrak hij mijn relaas, boog zijn schouders naar voren, boorde zijn ogen in de mijne en vervolgde: ‘zoals ik al zei, mijn moeder is dood. Ik wil maar één ding en daarom ben ik hier. Ik wil dat u haar en mijn leven laat rusten. Begrijpt u mij? Rusten betekent rusten!’
Hij stond op en als vanzelf volgde ik zijn voorbeeld. Hij schoof de stoel onder de tafel knoopte zijn jasje dicht en ging mij voor naar de gang. Pas bij de voordeur draaide hij zich om en viste zijn autosleutel uit zijn diepe broekzak. Hem aankijken durfde ik niet, richtte me daarom op de sleutelhanger, een plastic miniatuur drankflesje waarvan ik de merknaam niet onthield.
‘Laat, mevrouw, ons leven met rust’.
De woorden echoden na in mijn hoofd. De man die een vreemde was en toch ook familie, de man wiens naam ik niet had genoemd en die mij met mevrouw had aangesproken, reed na een paar keer starten met zijn Simca pruttelend weg uit een verhaal waaraan ik zo hoopvol was begonnen.