Zondagen
Op zondagen lag mijn vader nog in bed. Beneden lag voor ieder een rozijnenbroodje op het bord. Op zondagochtenden aten we met servetten en slopen we door het huis. Bij ieder mogelijk geluid klonk een sssttt. Daarna gingen we met mama naar de kerk. Ze hield ervan om met de fiets te gaan. Ze fietste achter ons, alle mensen die we zagen of ons voorbij gingen, groetend. Daar, in de kerk, waren we misschien nog wel het meest een familie. Eenmaal binnen was er een andere wereld, een kerkwereld. We kenden de mensen, de kinderen, de gezinnen, hun huizen, vaak ook iets van hun geschiedenis en familie. Het mysterie van de me mis, de terugkerende liturgische teksten, het bracht ons, mij in elk geval, troost, het gaf houvast, structuur, zoiets.
Hoe de mensen op zondag waren verschilde van door de week. Ze waren rustiger, kwamen me zachter en vriendelijker voor als ze knikgroetend en in hun zondagse goed, de banken inschoven naar hun veelal vaste plaats. Pastoor Daniels liep in een gebreide trui, hij had een groene en een bruine, met net boven de kraag zijn priesterboord. Om zijn hals, iets boven zijn omvangrijke buik, bungelde aan een smalle riem een kruisbeeld. Hoewel hij zich voorzichtig schuifelend voortbewoog, merkte iedereen hem op. Het was een vriendelijke goedlachse man met bolle ogen. Zacht fluisterend maakte hij een praatje met enkelen.
Ik mocht hem graag. Het leek me dat hij een lieve vader of opa had kunnen zijn en ik vroeg me af of hij vroeger verliefd was geweest en op wie, wie de truien voor hem had gebreid. Ik verdacht een van de oudere dames ervan.
Als je weduwe was, en je miste liefde, dan was de aandacht die pastoor Daniels, vooral aan de dames gaf, een mooi alternatief en had je voldoende argumenten om een warme trui voor hem te breien, de trui die je man geweigerd had te willen dragen.