Bellen

Het kind kijkt verwonderd naar wat zij heeft gedaan. Dunner zijn ze dan glas. Sterk en kleurig zweven haar bellen in het zonlicht. Ze wil ze pakken, maar verder gaan ze, verder en hoger. Tot ze uit elkaar spatten en er, o wonder, niets meer is. Waar zijn ze gebleven, de wonderbellen, de mooie lichte?
Opnieuw en op nieuw blaast ze bellen uit het sop. Ze ziet zichzelf weerspiegeld in die ene. Meer en meer zweven er boven haar glimlach. Ze houdt van de kleine, maar het meest van de grote met een kleintje eraan vast. Toch spatten ook die kapot. Nooit genoeg krijgt ze van de betovering. Als ze slaapt droomt ze van de bellen die haar meenemen naar het wolkenland waar alles anders is.
Maak haar niet wakker. Laat de dag niet komen, de dag waarop ze weet dat alles wat ze maken zal, zelfs het goede en het mooie, een einde kent, dat zelfs haar dromen en verlangens, de liefde en de vreugde, ooit spatten als haar bellen. Nu ligt ze daar, veilig warm en droomt de wereld mooi.

Vorige
Vorige

Tuinhandschoenen

Volgende
Volgende

Voor rood